- hij
- hij1{{/term}}〈de〉1 he♦voorbeelden:1 het is een hij • it's a he————————hij2{{/term}}〈persoonlijk voornaamwoord〉1 he ⇒ 〈op voorwerp slaand〉 it♦voorbeelden:1 iedereen is trots op het werk dat hij zelf doet • everyone is proud of the work they do themselveshij is het • it's him; 〈formeel〉 it is hehij staat scheef, die toren • it's leaning, that towerhij daar • him over therehij die … • he who …, whoever …
Van Dale Handwoordenboek Nederlands-Engels. 2015.